- rail
- n. leuning; hanger; lijn, streep; trein--------v. schelden, schimpen, smalen; met hekwerk omgeven; omrasteren; afrasteren; spoorweg aanleggen, rails neerleggen; met de trein sturenrail1[ reel] 〈zelfstandig naamwoord〉1 lat ⇒ balk, stang2 leuning3 omheining ⇒ hek(werk), slagboom4 rail ⇒ spoorstaaf; 〈figuurlijk; vaak attributief〉 trein, spoorwegen5 rail 〈om iets aan op te hangen〉6 dwarshout ⇒ dwarsbalk 〈van paneel, deur〉, sport 〈van stoel〉7 〈scheepvaart〉reling♦voorbeelden:4 go/get/run off the rails • ontsporen; 〈figuurlijk〉van streek rakentravel by rail • sporen, per trein reizen7 over the rail • over de reling¶ run off the rails • uit de band springen, ontsporen————————rail2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 〈+against/at〉schelden (op) ⇒ uitvaren (tegen), tekeergaan (tegen)2 per trein reizenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 van rails voorzien2 omheinen ⇒ afrasteren3 per spoor verzenden♦voorbeelden:2 rail in • omheinen
English-Dutch dictionary. 2013.